De kerk en Israel

Malachi 1:6-14

Dit alles strekt ons tot voorbeeld: wij moeten niet uit zijn op het kwade, zoals zij.  (1 Korinthe 10:6)

Paulus waarschuwt ons in dit vers om niet als Israel te zijn. Het oude testament staat vol met voorbeelden in hoe Israel de verkeerde kant opging. En we moeten het lezen als waarschuwingen zodat wij niet die weg op gaan. We moeten deze voorbeelden niet lezen als opluchting voor ons leven, dat ons leven zo slecht nog niet is maar we moeten ons er ver van houden.

Maar ik denk dat wij als kerk net als Israel zijn geworden, een volk die een eigen weg is gegaan. Israel was geroepen door God maar elke keer wandelden ze weg van God. En altijd waren er wel mensen  (een overblijfsel) die God trouw bleven dienen. De kerk van vandaag is een lauwe kerk geworden waarin een cultuur is gecreeerd die door mensen is ontwikkeld. En ook in deze kerk is er een beperkte groep die zoekt naar de waarheid.

Maar nu vraag je je misschien af wat doen we dan fout als kerk? We doen het toch erg goed, we houden ons aan de zondag, we proberen te leven naar de wet en het enige probleem is dat de kerk leegloopt? En als antwoord komt het gedeelte uit Maleachi. Want dit is precies de manier waarop God tegen Israel praat en dan vooral naar de priesters (leiders) van die tijd.

Jullie, priesters, minachten mijn naam, en zeggen dan: ‘Hoezo minachten wij uw naam?’ Jullie brengen verwerpelijk voedsel naar mijn tafel, en zeggen dan: ‘Hoezo hebben wij u verworpen?’ Door te beweren dat mijn altaar de moeite niet waard is! Als jullie met een blind offerdier aankomen, zeggen jullie: ‘Wat geeft dat nu?’ En ook als jullie met een kreupel of ziek dier aankomen, zeggen jullie: ‘Dat geeft toch niets?’ Bied de gouverneur zo’n dier maar eens aan en zie of hij er tevreden mee is en jullie goedgezind zal blijven – zegt de HEER van de hemelse machten. (Maleachi 1: 6b, 7, 8)

We doen zoveel goed, we doen zoveel goede werken en goede activiteiten, we proberen ons best. Wat doen we fout? We doen ons best meer kunnen we niet doen. We offeren onze tijd op aan God, we offeren ons geld op aan God. Doen we niet genoeg? Nee, dat is het probleem niet.

Als we kijken naar Israel, ze offerden, ze deden hun best. Ze vroegen zich zelfs af wat ze fout deden. Maar God liet het zien, het was hun hart, ze deden hun best, maar ze gaven niet het beste. Ze deden het goed, maar God was niet alles voor hen. Ze hadden ook andere interesses, ze hadden ook andere verlangens.

Het offer dat de priesters gaven was niet het beste wat ze hadden, het beste hielden ze voor zichzelf. We proberen ons best, maar we geven niet het beste. De kerk van vandaag is vol van goede daden, het geven aan de armen het helpen van de zieken. Maar we geven niet alles.

Een zoon eert zijn vader, een dienaar zijn heer. Als ik jullie vader ben, waar is dan je eerbied voor mij; als ik jullie heer ben – zegt de HEER van de hemelse machten –, waar is dan je ontzag voor mij? (Maleachi 1: 6a)

En op deze manier verachten we de naam van God. God is een bijzaak geworden die alleen op zondag naar boven komt. God is een bijzaak en we proberen ons best. Maar het beste willen we niet geven, we willen niet alles geven dat we hebben. Wie is God voor ons, is Hij alles in ons leven? Willen wij alles geven, of komen we met zwakke excuses over tijd of we mogen nu eenmaal leven.

De kerk is zwak geworden net als Israel, we zijn van God weggewandeld en we proberen ons best naar wat we willen geven. God mag niet klagen, want wij gaan tenminste naar de kerk. We zijn een lauwe kerk die leeg is van werkelijke eer tot God.

This entry was posted in 39 Maleachi, 46 1 Korinthe. Bookmark the permalink.